Post versturen

Omdat vele burgers niet konden lezen en schrijven, werden er weinig brieven geschreven; er was dan ook geen geregelde dienst om brieven te versturen. Men gaf zijn brieven mee aan personen die ze toevallig konden bezorgen: studenten die naar hun universiteitsstad terugkeerden, kermisgasten, krijgslieden, monniken of pelgrims. Belangrijke steden hadden boden in dienst, die brieven naar de landsheer brachten; het vertrek van deze lopende boden werd dikwijls bekend gemaakt, zodat ook burgers brieven aan deze stadsboden konden meegeven. Kooplieden namen zelf boden in dienst: deze koopmansboden brachten de koopmansbrieven van de ene handelsstad naar de andere. De meeste burgers gingen zelden of nooit op reis; zij brachten  het grootste deel van hun leven in dezelfde stad door.

Het verkeer

Rivieren verbonden de voornaamste steden en zo nodig werden er trekvaarten gegraven en jaagpaden aangelegd. De stadsbesturen zorgden, dat op vaste tijden trekschuiten van de ene plaats naar de andere plaats vertrokken. Het eindpunt en vertrekpunt was meestal de een of andere herberg even buiten de stadspoort.

Het verkeer te land bleef moeilijk; de wagens bleven 's zomers steken in de mulle zandwegen of liepen 's winters vast in de natte kleiwegen. Op veel bereden wegen maakten de wagens een spoor, waardoor het rijden makkelijker werd. In het begin van de 17de eeuw werd bepaald, dat de wagenbreedte in Utrecht gelijk moest zijn aan die in Holland; zo konden de Utrechtse wagens in Holland en de Hollandse wagens in Utrecht tenminste in elkaars spoor rijden.

Feestdagen

De feestdagen waren kerkelijke feestdagen, die ter ere van verschillende heiligen gevierd werden, vooral in de donkere wintertijd brachten zij vreugde en vertier. In november laaiden de Sint-Maartensvuren op ter herinnering aan de milde Sint-Maarten, aan wie zoveel kerken gewijd waren.

Sinterklaasfeest
Het Sint-Nicolaasfeest was al in de middeleeuwen een feest voor de kinderen; in het begin van de 15de eeuw schonk de Sint-Nicolaaskerk te Utrecht op het Sint-Nicolaasfeest schoenen met geld aan arme kinderen. De calvinistische predikanten keurden vooral de feesten af die ter ere van een heilige gevierd werden; maar het Sint-Nicolaasfeest bleef, ondanks al hun protesten, dat ook toen in de eerste plaats een feest voor  de kinderen was. De kinderen zetten hun schoen bij de schouw onder het zingen van een Sinterklaasversje:

'Sinte Nicolaes Bisschop Goet heylich man.
Wil je wat in mijn schoentje geven, God loont u dan;
Geeft men mij een beursje met bellen,
Soo sal ick je niet meer quellen,
Soo lange als het Godt gelieff,
Heb ick Sinte Niclaesjen lieff'.
‘Het Sint-Nicolaasfeest’ van de katholieke Jan Steen

Driekoningen
Ook namen de kinderen deel aan de feestvreugde op Driekoningen; jongens, als koningen verkleed, trokken langs de huizen terwijl een van hen zijn gezicht zwart had gemaakt, omdat hij de koning uit het Morenland moest voorstellen. Zij hadden een stok met een papieren ster in de hand; als zij aan een touwtje trokken, konden zij de ster als een molentje laten draaien.

Carnaval
Historisch gezien kan het carnavalsfeest in twee stromingen onderscheiden worden: Op de eerste plaats is er de visie op het feest als een van oorsprong heidens lentefeest met vruchtbaarheidsrituelen. Koning Winter moest verdreven worden zodat de vruchtbaarheid na de winter terug kon keren. In de middeleeuwen zou de katholieke kerk dit heidense feest opgenomen hebben in de liturgische jaarkalender.
Een tweede 'oorsprongs'-verhaal gaat uit van de katholieke kerk als initiatiefnemer. Zij zou het feest in de middeleeuwen hebben ingesteld als overgangsritueel om de drempel naar de veertigdaagse vasten vóór Pasen te verlagen.

In de middeleeuwen sprak men van de vastenavondviering, waarin de burgers nog één keer luidruchtig feest konden vieren met veel spijs en drank om daarma vanaf aswoensdag de rooms-katholieke vastentijd in te gaan als voorbereiding op Pasen. 'Carne vale' betekent vlees vaarwel.
Een andere verklaring voor het woord bestaat uit de veronderstelde afleiding van carrus navalis, een scheepswagen die in de vastenavondtijd door de straten werd getrokken met aan boord vermomde vierders.
De Strijd tussen Carnaval en Vasten geschilderd door Pieter Breugel in 1559

In de 16de eeuw kwam aan de openbare en massale carnavalsviering uit de middeleeuwen een eind. De scheuring binnen het christendom door de reformatie, leidde tot een religieuze tweedeling: boven de rivieren Maas en Rijn werd het protestantisme het meest belangrijke geloof, in de gebieden die tegenwoordig de provincies Limburg en Noord-Brabant beslaan, bleef het katholieke geloof dominant. Na de Reformatie werd het huidige Nederland overwegend protestants en verdween de openbare vastenavondviering uit het straatbeeld. De vastenavond werd geduid als een 'Roomsche superstitie' en met verboden de kop in gedrukt. Echter, ook in het katholieke zuiden nam de deelname aan het feest af.

Vrije tijd

Verschillende burgers in de steden vermaakten zich met de talrijke balspelen zoals het kaatsspel; in de 17de eeuw werden bij de steden kaatsbanen aangelegd, waar men dit balspel kon beoefenen. Men sloeg de bal met de vlakke hand, die soms  met een dubbele handschoen beschermd was; wie kaatste, moest natuurlijk op zijn beurt de bal verwachten.

Een ander balspel, waarbij de bal door een lange stok of malie over en uitgestrekte baan geslagen werd, was het maliespel; in 1636 werd buiten de toenmalige stad Utrecht de Maliebaan aangelegd als sportterrein voor de studenten van de in dat jaar opgerichte universiteit.


Ook bij het kolven werd de bal door een lange stok of colf/kolf geslagen; deze stok moest goed in de hand liggen en ieder had dan ook zoveel mogelijk een kolfje naar zijn hand.

In de 17de eeuw kwamen alle klassen bijeen op het bevroren water. Verliefde stelletjes zwierden hand in hand over het ijs, kinderen werden voortgetrokken in sleetjes en de jongens speelden een potje kolf. Maar het bleef niet bij dit onschuldige vermaak; drank vloeide rijkelijk, er werd flink gegokt en zelfs gehoereerd. De waterweg veranderde in korte tijd in één grote kermis.


Eten en drinken

De huisvrouwen kochten de etenswaren dikwijls zelf op de verschillende markten, deftige burgeressen werden gevolgd door hun maertre of dienstbode, die een mand of emmer droeg om de waren mee te nemen.






 Schilderij door Floris Gerritsz. van Schooten 1590 – 1655


Schilderij van Jan Havickszoon Steen ca 1650






De mannen hielden zelfs bij de maaltijden hun hoeden op; alleen onder het gebed zetten zij uit eerbied even hun hoeden af. De kinderen moesten vaak staande het eten nuttigen.

De houten plankjes die men onder het brood legde, werden in de 17de eeuw beschilderd en bij de gegoede burgers door tinnen borden vervangen; bij rijke burgers kwamen zelfs zilveren schalen en sierlijke wijnglazen op tafel. Op de tafels lagen nog uitsluitend lepels en messen, want men at nog altijd de vaste spijzen met de vingers. Tijdens de maaltijd werden een kom en kan met water doorgegeven, om de handen te wassen.






Bij het ontbijt werd het bier in de loop van de 17de eeuw verdrongen door de koffie, die de Oostindische Compagnie aanvoerde. Uit China haalde deze Compagnie de thee, die aanvankelijk als medicijn voor allerlei kwalen werd aangeprezen.

In het midden van de 17de eeuw werd thee een gewone drank eerst bij de deftige, daarna ook bij de andere burger; rijke burgers kochten zelfs een kostbaar Chinees of Javaans theeservies.

De tabak vond meer en meer aftrek en vele mannen raakten verslaafd aan hun pijp. In de stad Gouda kwamen bekende pijpfabrieken en de lange Goudse pijpen werden in het gehele land gebruikt. Vaak hingen deze pijpen naast elkaar in een rek aan de wand.

De huizen

De huizen waren niet genummerd en sommige huizen onderscheidden zich door een uithangbord; deze huizen werden dikwils naar zo'n uithangbord genoemd en zo woonde men in 'De Zwaan', 'Het Zwarte Paard', 'De Liggende Os' of in 'De Bonte Koe'. Soms dankten de bewoners hun naam aan een uithangbord, zoals de Oost-Indiëvaarder Bontekoe en de dichter Bredero; de vader van deze dichter had waarschijnlijk een uithangbord met een afbeelding van de geuzenleider Hendrik van Brederode. Bij winkels las men op een uithangbord het ambacht of beroep van de bewoner; zo liet een catechiseermeester in Scheveningen, die tevens vis verkocht, op zijn uithangbord schilderen: 'Hier verkoopt men zoute vis. En leer men zijn belijdenis'.

Steeds meer houten huizen werden door stenen huizen vervangen; in vele steden verdwenen de luifels, omdat de kooplieden hun voorhuis niet langer als winkel, werk- of pakhuis inrichtten. Als zij hun koopwaren nog in huis opsloegen, bewaarden zij hun voorraden in hun kelders of op hun zolders. In de kelders kwam meer bergruimte, doordat de vloer van de begane grond lager gelegd werd; hierdoor kwam ook d voordeur een stuk hoger te liggen. Een buitentrap met steden treden en een bordes gaf toegang tot de deur van het huis van de welgestelde koopman. In de zolderverdieping kwam een grote opening, die door een luik gesloten werd; aan de nok van het huis was een hijsblok om de koopwaren op te hijsen of neer te laten, In het midden van de 17de eeuw wilden vele welgestelde hun waren niet langer in hun huis hebben; zij lieten afzonderlijke pakhuizen bouwen en zijn konden nu hun gehele huis als woonhuis inrichten.

Het bed bleef in de eerste helft van de 17de eeuw nog in de woonkamer en dikwijls  was het in een bedstee ingebouwd tegen een of twee wanden van de kamer; overdag kon de bedstee met deuren afgesloten worden. Tegen van de 17de eeuw werd het bed in de herenhuizen in een alkoof, een afgesloten ruimte bij de woonkamer, geplaatst; het bed begon uit de woonkamer te verdwijnen.

De arbeiderswoningen lieten vaak veel te wensen over; omstreeks 1600 werden in Leiden 70 weverswoningen gebouwd. Iedere woning had twee vertrekken; het ene vertrek diende als werkplaats, het ander als woonkamer, slaapkamer en keuken. Op zolder konden de kinderen slapen. Deze weverswoningen golden in deze tijd als behoorlijke arbeiderswoningen. In Leiden verklaarde het stadsbestuur in 1635, dat in deze stad 20000 mensen geen bed hadden om op te slapen en 's winters de planken van hun zolders uitbraken om zich bij dit houtvuur te verwarmen.
De stakkers, die door werkloosheid van alle inkomsten beroofd waren en de landlopers en bedelaars woonden op het platteland in holen en krotten, terwijl zij in de steden soms in de holle bogen van de stadsmuur leefden.

De steden en zijn bewoners

Sinds de twaalfde en dertiende eeuw kwam het stadsleven op gang. Handelaren en hun knechten bouwden, vlak bij burchten en op plaatsen die langs verkeerswegen of bevaarbare rivieren lagen, een aantal huizen van hout en leem, elk met een erfje. Vaak was zo'n stad niet meer dan één straat met wat weidegrond, en dat gehele complex was dan door een palissade omgeven. De eerste stenen gebouwen waren kloosters, kerken, stadhuizen en hospitalen.

Pas betrekkelijk laat werden van hogerhand verordeningen uitgevaardigd die de bouwers verplichtten om zich met 'steenwerc' bezig te houden. In Zwolle, in het dynamische gebied van de IJsselsteden, gebeurde dat bijvoorbeeld pas in 1402, terwijl de Zwollenaren toch al in 1230 het recht hadden gekregen om hun stad met een gracht, palen of een muur te omgeven.


In de veertiende eeuw bestond een woning vaak uit niet meer dan één ruimte waarin mensen en vee verbleven. Het woord 'kamer' duikt pas laat op en het eerste vertrek dat men afsloot om te kunnen verwarmen, heette 'stove'. Men at van houten borden en sliep op stro. Brand was een voortdurende bedreiging, en het elven van de middeleeuwse stadsbewoner werd ook ernstig bedreigd door milieuverontreiniging ten gevolgde van het afval en het ongedierte, en door het gebrek aan hygiëne en zuiver drinkwater.

De opkomst van de steden in Holland en aan de IJssel kan men in de veertiende eeuw plaatsen, toen de Zuid-Nederlandse steden al over hun bloeiperiode heen waren. In de dertiende eeuw hadden de steden in het noorden al privileges gekregen. Dat wilde zeggen dat de graaf aan de stadsbewoners een eigen status had gegeven, vrijstelling van de meeste belastingen en de mogelijkheid tot zelfbestuur. Een stad moest aan de graaf af en toe een som geld betalen en in tijden van oorlog een contingent soldaten sturen die, zodra ze bij de graaf arriveerden, op zijn kosten werden verzorgd. Het waren overigens beslist geen complete legers die de stad uit trokken. In het midden van de dertiende eeuw moest Leiden bijvoorbeeld vijfentwintig man leveren, Delft veertig en Haarlem vierenzestig.

In de eerste helft van de vijftiende eeuw bedroeg dat aantal een paar honderd op een totale stadsbevolking die nooit ver boven de tienduizend zielen uit kwam.
De rechtspraak was al vroeg goed geregeld en uit allerlei bepalingen kunnen we opmaken waar de moeilijkheden lagen voor hen die verantwoordelijk waren voor de handhaving van orde en rust. Behalve van diefstal en moord moest er vaak sprake zijn geweest van handtastelijkheden en vechtpartijen, gezien het opvallend aantal preciseringen van boeten op vergrijpen als iemand aan de haren trekken, met een knots te lijf gaan, hem een verwonding toebrengen en zelfs een hand of voet afslaan of een oog uitkrabben. 
Het leven in de stad was vrijer, onrustiger dan in de dorpen. Lijfstraffen kwamen la steeds minder voor en in plaats daarvan ziet men geldboeten, verbanning of de verplichting op bedevaart te gaan als straffen verschijnen. Wie de opdracht kreeg op bedevaart te gaan, diende van de deken van de kerk in de bedevaartplaats een gezegeld papier mee te brengen met de verklaring dat hij daar werkelijk geweest was. Men kon voor een jaar verbannen worden, waarbij soms werd bepaald dat men zich buiten het gewest of zelfs bijvoorbeeld verder dan de stad Keulen moest ophouden.

De stad werd bestuurd door de schout en de gekozen schepenen. Zij waakten over de belangen van de bewoners en discrimineerden niet-ingezetenen en plattelanders uit de omgeving. Het stadsbestuur omvatte, behalve de rechtspraak en politietaken, ook de financiën. Dit dan in de ruimste zin, want de zorg voor de vestingwerken en het toezicht op de levensmiddelenverkoop en de gewichten vielen daar ook onder. Bij belangrijke besluiten werden vertegenwoordigers van de voornaamste burgers geraadpleegd: zij vormden de vroedschap. Het stadsbestuur had allerlei ambtenaren in dienst zoals de stadsklerk, boden, stadsdokters, portiers aan de stadspoort, klokkenluiders en vuilnisruimers, vestmeesters die toezicht hielden op de vestingwerken, marktcontroleurs, godshuismeesters voor het onderhoud van het kerkgebouw en de graven, heiligegeestmeesters voor de armenzorg en schoolmeesters. Deze ambtenaren werden betaald in klinkende munt, kleding en wijn.
Uiteraard kostte dit alles veel geld. De poorters van die toch kleine steden moesten dan ook heel wat belasting betalen om de onkosten van het stadsbestuur en de financiële verplichtingen jegens de graaf of hertog op te brengen. Als iemand naar een andere plaats verhuisde, moest hij betalen, want men zag natuurlijk niet graag dat het inwonersaantal verminderde. De stadsbewoners moesten ook accijnzen betalen, indirecte belastingen. Een derde vorm van belasting waren kerkgeld, bruggegeld, straatgeld en baggergeld.


De steden waren nog omgeven dor hun oude muren en grachten; de wallen geraakten echter in verval, werden met bomen beplant en waren een geliefkoosde wandelplaats voor de burgers. 's Avonds bij het luiden van de poortklok werden de stadspoorten gesloten. De meeste burgers gingen vroeg naar bed om 's ochtends op tijd, wanneer de poortklok luidde en de poorten geopend werden, op te staan.

De verlichting in de huizen en op straat was een kaarsenverlichting; in de dikwijls smalle straten werd het na zonsondergang gevaarlijk lopen de burgers bleven na het donker worden meestal thuis. Wanneer zij zich in het donker toch op straat waagden, moesten zijn een lantaarn meenemen; aanzienlijke personen en gezelschappen lieten zich door één of meer fakkeldragers vergezellen.


In 1668 stelde Amsterdamse schilder Jan van der Heyden aan de Amsterdamse regering voor de straten voortaan te verlichten door olielampen, die op palen geplaatst of op muurarmen bij hoekhuizen gemonteerd zouden worden. Het Amsterdamse stadsbestuur ging op zijn voorstel in. Van der Heyden kreeeg als 'Opsighter over alle lantaarnopstekers' het toezicht op de verlichting van zijn stad. Voortaan liepen bij het invallen van de duisternis de lantaarnopstekers door de straten van de stad met een ladder onder hun arm en een doek in hand, waarmee zij de bewalmde glazen van de lantaarns schoon wreven; zij deden zoveel olie in de lampen, dat zij aan konden blijven het het aanbreken van de dag. Andere steden in de Republiek volgden weldra dit Amsterdamse voorbeeld.

Gilden in de Middeleeuwen

Vooral de kooplieden waren rijk en ook de handwerkslieden genoten een behoorlijke welvaart. Voor een groot deel hadden zij dit te danken aan de uitstekende organisatie. Allen die hetzelfde beroep uitoefenden werden ondergebracht in een gilde. De bestuurders van het gilde hielden er nu toezicht op dat ieder genoeg en niemand teveel verdiende.


Wie een vak wilde leren koos zich een meester uit, bij wie hij in huis kwam. Meestal tegen betaling van wat kostgeld. Die leertijd duurde één of twee jaar, maar bij een moeilijk vak ook wel eens drie of vier jaar. Wie het vak kende werd gezel. Hij verdiende dan een bepaald loon, onverschillig bij wij hij werkte, want ook dit loon werd door het gilde vastgesteld. En dan was er maar één mogelijkheid om zelf meester te worden: de meesterproef moest afgelegd en een meesterstuk geleverd worden. Op dergelijke wijze werd alles geregeld en gecontroleerd en de concurrentie werd vrijwel onmogelijk gemaakt. Een meester mocht geen twee werkplaatsen hebben; hij mocht slechts een bepaald aantal knechten in zijn dienst hebben; het was streng verboden iets te doen buiten het gilde om. Het gildewezen is dus niet gunstig voor de ontwikkeling van kleinbedrijf tot grootbedrijf.

Plattelandsbewoners in de middeleeuwen

Ten tijde van Karel de Grote waren adel en geestelijkheid op het platteland almachtig. Zij bezaten de grond en de boeren waren geheel van hen afhankelijk. Langzamerhand kwam er echter verbetering in hun lot. De lijfeigenschap verdween helemaal, onder meer omdat de kerk haar in strijd met het Christendom achtte. Behalve in het westen van ons land waren de meeste boeren "horig".


Een horige was een halfvrije. Hij was geen slaaf maar was wel gebonden. Horigen waren gebonden aan het land van hun beschermheer. Zij genoten persoonlijke vrijheid, maar zij mochten hun grond niet verlaten. De opbrengst van de grond was gedeeltelijk voor de heer, aan wie zij ook nog verschillende diensten - herendiensten- verschuldigd waren. Horigen werden bijeen gedreven in dorpen. Daar kregen zij een hut en een stukje land. Het land moesten zij bewerken om van te leven. Maar een groot deel van de oogst of veestapel was dus voor de heer. Later kochten zij zich vrij en werden pachters. Toch zagen de edelen altijd met minachting op de boeren neer. "Dorpers" werden ze genoemd; als scheldwoord betekende het zo veel als boerenkinkel.




De geestelijkheid in de middeleeuwen

De hoge geestelijken, zoals bisschoppen en abten zijn tegelijkertijd leenmannen; de lage geestelijken zijn dorpspastoors of kapelaan op een adellijk slot. Er zijn echter zeer veel geestelijken, die zich in een klooster verenigd hebben en volgens ene bepaalde regel leven, en vooral deze kloostergeestelijken of monniken hebben veel gedaan voor de bloei en beschaving van deze landen: landontginning, kanalen werden door hen gegraven, wegen aangelegd, polders ingedijkt. Onze oudste steenkolenmijn in Zuid-Limburg is eeuwenlang door hen geëxploiteerd.
Maar zij deden meer. In edele naastenliefde wijdden zij zich aan het werk der barmhartigheid; zij verpleegden de zieken, ondersteunden de armen en namen de zwakken in bescherming. En tenslotte was de geestelijkheid ook de stand der geleerden. Eeuwenlang waren zij de enigen die lezen en schrijven konden. In de bibliotheek van het klooster lagen de prachtig ingebonden boeken. Alle boeken waren door bekwame monniken op dit perkament geschreven en met fraaie miniaturen, kleine schilderijtjes, verlucht. Meestal waren het godgeleerde werken van de oude kerkvaders, die in het klooster door de vrome monniken gelezen en herlezen werden, maar ook menig werk an een oude Romeinse schrijver werd in de klooster-bibliotheek bewaard, tot grote dankbaarheid van latere eeuwen. Het spreekt vanzelf, dat het onderwijs bijna uitsluitend door geestelijken werd gegeven. Iedereen werd opgevoed in de Rooms-Katholieke leer en er is nooit een tijd in onze geschiedenis geweest, waarin de kerk zo'n grote invloed had op alle terreinen van het menselijk leven.

Over ridders en kastelen

In de Middeleeuwen waren verschillende op zichzelf staande groepen van mensen. De standenmaatschappij is kenmerken over dit tijdvak. Eerst over de kasteelbewoners. Dat waren de (land)adel en de ridders, wat niet hetzelfde is. Meestal was iemand van adel ook riddr, maar een ridder was nog lang niet altijd van adel. Door geboorte was iemand van adel, maar tot ridder werd je gemaakt of liever "geslagen". De voorvaderen van vele ridders waren onvrije dienstmannen geweest, die bijvoorbeeld om hun dapperheid een belangrijk ambt van hun heer hadden ontvangen en dan verplicht waren tot krijgsdienst te paard. Naast de oude "geboorteadel" vormden deze op den duur een nieuwe adel.
In de tijd van de kruistochten nam de ridderschap een heel belangrijke plaats in, doordat er ten gevolge van de omstandigheden sterke krijgslieden nodig waren, ook voor de veiligheid van het land. De 11de tot de 13de eeuw noemt men dan ook wel de "riddertijd", daarna nam de macht van de ridders af.
Om een goed krijgsman te paard te worden, daarvoor kwam heel wat kijken. De edelknaap moest eerst een lange "trainingstijd" doormaken. Van zijn 7de tot zijn 12de jaar werd hij "page"bij een edelvrouw, waar hij zich goede manieren kon eigen maken. Vervolgens werd hij schildknaap van een ridder, en als hij zich in een echt gevecht of bij een toernooi (een schijngevecht) onderscheiden had, kreeg hij de ridderslag, een slag met de platte kant van het zwaard. Hij mocht dan de gouden sporen dragen en was in de ridderstand opgenomen. Van nu af aan neemt hij zelfstandig deel aan de strijd; het lichaam bekleed met een wapenrusting en nog beschermd door een schild, gaat hij zijn vijand te lijf met een zwaard en lans. Denk echter niet dat het er hem alleen om te doen is zijn tegenstander te doden; hij houdt zich angstvallig aan de regels, die onder ridders gebruikelijk zijn. Het is een grote schande op deze regels inbreuk te maken en zich onridderlijk te gedragen. De eer van zijn stand gaat de ridder oven alles. Dit heeft hij dan ook bij het ontvangen van de ridderslag plechtig beloofd: Ik zal dapper zijn en de eer hoog houden. Oorspronkelijk was deze belofte voldoende, maar omdat dit niet speciaal Christelijk is, heeft de Kerk hun bovendien de verplichting opgelegd, geestelijken, pelgrims, weduwen en wezen te beschermen.
Doordat de ridders in die tijd ook het gelaat met het vizier van hun helm bedekten, was het moeilijk hen te herkennen. Vandaar, dat zij op het schild hun wapen aanbrachten als onderscheidingsteken. De Westerse ridders zullen dit in de kruistochtentijd wel van de "Oosterse" ridders afgekeken hebben. Waarom zou er anders zo vaak een leeuw in het wapenschild voorkomen, terwijl dit dier in deze streken onbekend is? En waarom zou men anders in de wapenkunde altijd het Arabische woord "azuur" gebruiken in plaats van "blauw"?

Meestal woonden de ridders op hun landgoederen, waar hun kasteel - ook al voor de veiligheid - door water omgeven was. Gezellig was het er niet. De grote kamers, eigenlijk meer zalen, waren somber en vochtig. Warm zal het er in de winter nooit geweest zijn. De ridder was echter weinig thuis: als er niets te strijden viel, ging hij op jacht. Thuis schaakte hij wel eens of liet hij zich voorlezen, vaak uit de romans, waarin Karel de Grote een rol speelde. En het was voor allen een welkome afwisseling, wanneer zij bezoek kregen van een reizend speelman of minstreel, die hun mooie gedichten van honderden regels, half sprekend, half zingend, uit het hoofd voordroeg.

De werkende vrouw in de 17de eeuw – De meiden van de mevrouwen

Voor de Nederlandse vrouw in de pruikentijd kennen we eigenlijk alleen de gedachtenwereld van de echtgenotes en dochters van de gegoede burgers, en alleen door hún bril de meiden, 'maerten' en minnen. De volksvrouwen kennen we niet rechtstreeks. Een bijkomend probleem is natuurlijk dat er altijd door mannen over vrouwen geschreven werd. Jongens stonden in die tijd in hoger aanzien dan meisjes, wat vanaf de wieg al te merken viel. Als kleuter kwamen de meisjes terecht in het kleine lokaaltje van de 'schoolmatres' die ze wat bezighield. Later leerden ze lezen en dreunden ze het onzevader en enkele andere gebeden op. De kinderen uit de lagere milieus gingen nog naar de naai- en breischooltjes, maar dat was dan wel het einde van hun vorming op school.
Op straat hadden ze gehoepeld en getold en bellen geblazen. De meisjes van die tijd bikkelden het liefst: een behendigheidsspelletje met harde, gladde steentjes en een stuiter. De vier of vijf bikkels werden één voor één opgepakt terwijl de stuiter tussendoor telkens opgegooid moest worden. Het was de bedoeling de stuiter op te vangen zonder een steentje te laten vallen. Je kon het zelfs met twee of drie bikkels tegelijk spelen, maar als een stuiter of steentje werd gemist, was je af.
Als een meisje zo'n veertien, vijftien jaar waren geworden, gingen de gesprekken over vrijers en huwelijkskansen. Veel volkskinderen in de stad waren dan dienstmeisjes in de grote en onpraktische huizen van de gezeten burgerij. Daar leiden ze een beperkt en sober leven van hard werken. Ze hielden het huis schoon en moesten eindeloos schrobben, koperen handvatten poetsen of pannen schuren. Wie niet trouwde en het tot 'maetre' of oudste keukenmeid bracht, had een belangrijke positie in het huishouden in de tijd verworven. De mevrouw was vaak veel jonger en liet daarom veel aan de 'maerte' over, omdat deze de spil was van de organisatie die voor een huishouden in die tijd, zonder het gemak van apparatuur, nu eenmaal nodig was.
De keukenkachel was immers niet voortdurend gebruiksklaar, zoals een modern fornuis. De inmaak van groenten of vlees en het konfijten van abrikozen en andere vruchten eisten veel vaardigheid. Het doen van boodschappen was wel gezellig maar ook tijdrovend, terwijl het oppassen was geblazen om de goede kwaliteit te pakken te krijgen. Op de vismarkt moesten baarzen en tongen worden gekocht, bij de kruidenier rozijnen, suiker en gort en dan nog bij de groenvrouw peulen, snijbonen en postelein. De kalkoenen waren al in huis. Dit boodschappenlijstje gaf een Amsterdamse dame in 1760 aan haar keukenmeid mee, omdat ze 's avonds enkele gasten te eten kreeg voor wie ze overigs niets bijzonders deed.
In onze tijd van mixers, diepvrieskasten en conservenblikken is het lastig om zich voor te stellen wat er allemaal kwam kijken voor een volledige huishouding. Als er toen kokend water nodig was, kon de huisvrouw niet eventjes de kraan opendraaien. Er was niet eens een waterkraan, enkel en alleen de pompzwengel. De witte of de grote was ging op het wasbord. Als het donker werd, kon je niet een knopje omdraaien om licht te krijgen. De stedelijke bepalingen vertellen ons dat mevrouwen zich goed hadden laten beschermen tegen de veeleisendheid en ander onbehoorlijk gedrag van het personeel. In één stad was een verklaring onder ede van een mevrouw voldoende om een dienstbode wegens brutaliteit te veroordelen tot zes weken gevangenisstraf op water en brood. Vaak werden er bepalingen uitgevaardigd waaruit blijkt dat het voor het personeel verboden was om zijden of fluwelen kleren te dragen of zich mooi te maken met borduursels en sieraden. Een dienstbode hoorde een eenvoudig jak aan te hebben, zonder opsmuk, en zonder haar meesteres na te apen. Ze hadden de beschikking over veel te veel geld, althans volgens de artikelen in de damesbladen, omdat er veel te veel fooien werden gegeven. Na afloop van een koffievisite was het soms gebruikelijk een gulden fooi te geven: dat heet notabene zijn fatsoen ophouden bij domestieken. Als de gasten 's avonds met kaarten geld hadden gewonnen, lieten ze dat liggen voor het personeel. Af en toe kwam het voor dat brutale meiden vroegen of er geen fooitje afkon. Ze zeiden dat andere gasten gewoon waren zo of zoveel te geven, wanneer ze te eten waren uitgenodigd.
Klachten over dienstboden waren niet van de lucht. De 'Beurs der vrouwen', een veelgelezen blad in de pruikentijd, en de 'Hollandsche Spectator', een soort Elsevier, vonden dat het de spuitgaten uitliep.”Men vindt tegenwoordig geen goede meiden meer, 't zyn slordige handeloze, morsige, luye sletvinken'. Mosebellen die niet kunnen koken of schrobben en zelfs geen boodschap goed overbrengen. De een had 'vingers van yzer en staal' en brak de schotels en borden aan de lopende band, de ander was brutaal en dom en vergat 's avonds laat de doofpot met gloeiende kolen af te dekken. In de kluchten op het toneel leek het alsof elke meid haar minnaar uitnodigde als meneer en mevrouw uit waren en het met hem op een schransen zetten, waarbij een bezoek aan de wijnkelder niet werd vergeten. Of ze stalen meel, suiker en eieren om met hun consorten wafels te bakken. De keerzijde van de medaille toont ons hoe de mevrouwen hun dienstboden afbekten: 'Ja die hebben om een haverstroo altoos midaan of miszeid'. Mevrouwen speurden ijverig of er soms een kruimeltje of stofje lag en dan foeterden ze dat er nog een heel nest vaan drek en vuiligheid lag. Dat waren de mevrouwen die meenden door kijven en schreeuwen hun gezag over het personeel te kunnen handhaven. Ze lieten het personeel nauwelijks tijd om te eten en te drinken, als we de dienstboden tenminste mogen geloven.
Toch ontkomt men niet aan de indruk dat de meiden en knechten in de herenhuizen van de regenten en andere rijken niet de slechtste baantjes hadden. Buitenlanders vonden zelfs dat hier veel minder standverschil dan elders was en dat ondergeschikten behoorlijk behandeld werden. Mevrouw en de kinderen aten vaak, en zeker als meneer niet thuis was, in de keuken, samen met de meid. Of speelde hier wellicht nog een andere Hollandse eigenschap een rol: de overdreven properheidsmanie, en ging het er meer om de stoelen en het tafellinnen vlekvrij te houden?